Wat blijft zelfs als we goed naar beeld kijken toch onzichtbaar? Derek Holzer wijst op de militaire oorsprong van vectorbeelden, het voorstellingsvermogen van de kijker blijkt in de kortfilmselectie soms belangrijker dan wat daadwerkelijk op de buis verschijnt, en tussen de lijnen door tekent Derf Backderf een mooi stukje muziekgeschiedenis.
Geluidskunst
In 2012 vond in het ZKM | Zentrum für Kunst und Medien te Karlsruhe de tentoonstelling ‘Sound Art – Sound as a Medium of Art’ plaats. Nu, een kleine acht jaar later, verschijnt er een vuistdik, meer dan zevenhonderd pagina’s tellend boek met dezelfde titel, samengesteld door kunstenaar en ZKM-directeur Peter Weibel. De helft van het boek functioneert als verlate catalogus van de tentoonstelling uit 2012. Daar is niks mis mee, want het boek toont in een uitgebreid beeldverslag hoe veelomvattend de gelijknamige tentoonstelling was – van Marianne Amacher, John Cage en Janet Cardiff, via Edwin van der Heide, Ryoji Ikeda, Bernard Leitner en Christian Marclay naar Daphne Oram, Nam June Paik en Jean Tinguely tot Iannis Xenakis, La Monte Young en Marian Zazeela. Het catalogusdeel laat zien dat, hoewel het hier om geluid lijkt te gaan, het visuele domein evengoed een onderdeel kan zijn van ‘geluidskunst’. Of het nu gaat over videokunst, Marclays ‘Guitar Drag’ bijvoorbeeld, Tinguely’s kinetische sculpturen die onherroepelijk lawaai maken, de stille met vilt ingepakte piano van Joseph Beuys, de ‘Sonic Meditations’ van Pauline Oliveros die eerder meditatie- en luisterinstructies zijn, of de rij speakers van Robert Pugliese’s ‘Equilibrium’ die niets anders doen dan feedback produceren, het valt allemaal onder de categorie ‘geluid als een kunstmedium’.
Daarnaast, of eigenlijk daarvoor, licht Weibel in zijn introductie de geschiedenis van geluid in de twintigste-eeuwse kunst toe. Daarmee ontstaat een zeer uitgebreid, goed toegelicht en prachtig gedocumenteerd beeld van wat geluidskunst is of kan zijn. Maar daar eindigt het boek gelukkig nog niet. Daarbovenop volgen nog drie delen met twintig essays van geluidskunstenaars, musicologen en (media-)filosofen, die samen goed zijn voor zo’n driehonderdvijftig pagina’s contextualisering. Christoph Cox licht geluidskunst toe in Amerika naar aanleiding van de invloed van Cage; Brandon LaBelle bespreekt de wisselwerking tussen luisteren en het ervaren van plaats; Linnea Semmerling duikt dieper in de paradoxale problematiek van geluidskunst in een museale expositieruimte, waar geluid meestal geen plaats heeft.
Weibel zelf ruimt daarnaast een deel van zijn introductietekst in voor componisten die meestal niet voorbijkomen in het geluidskunstdiscours. Zo stelt hij dat Edgard Varèse de term ‘geluidssculptuur’ heeft gemunt. En komen naast alle dadaïsten, futuristen en fluxuskunstenaars ook Karlheinz Stockhausen, Alvin Lucier, Luigi Nono en Luciano Berio voorbij. De breedte die daarmee ontstaat is veelzeggend: een componist als Varèse klinkt nog weleens in het Concertgebouw maar het stuk TV Cello van Nam June Paik niet. Dat is nu net precies wat geluidskunst, of geluid als medium van kunst, zo interessant maakt. Het roept vragen op over verschillende disciplines, die, als je goed kijkt en luistert helemaal niet zo verschillend zijn. Dat is tegelijkertijd ook de reden waarom dit boek van belang is; het toont dat een concertpodium evengoed expositieruimte kan zijn, een museum een concertzaal, dat een landschap zelf al geluidskunst is en een lp prima als beeldende kunst functioneert. ‘Sound Art. Sound as a Medium of Art’ is een boek dat er om vraagt te worden gehoord. (jn)
Peter Weibel, Sound Art – Sound as a Medium of Art (Karlsruhe / Cambridge: ZKM / The MIT Press, 2019)
Underground
In de jaren 1970 woedt een recessie in de Verenigde Staten. Ook in de industriestad Akron in de staat Ohio hakt de crisis er stevig in. Gelukkig is er punkmuziek. Akron wordt de kweekvijver van groepen als Devo en The Pretenders, en een voormalig bankgebouw wordt omgebouwd tot een concertzaal. ‘The Bank’ zal in een periode van vijf jaar een legendarische status krijgen en niet alleen lokaal talent, maar ook groepen als The Ramones en The Clash een podium bieden.
Dat alles vormt de setting voor Derf Backderfs graphic novel ‘Punk Rock & Mobile Homes’. Die in 2010 verscheen, enkele jaren voor doorbraakstrip ‘My Friend Dahmer’, maar onlangs is vertaald door stripuitgeverij Concerto Books. Met die keuze zijn we het eens, want dit is een erg fijne strip.
De excentrieke Otto is een buitenbeentje op school, maar compenseert dat door een bij tieners zeldzame zelfzekerheid. Bovendien is hij excentriek: hij noemt zichzelf consequent ‘de Baron’ en neemt als examenproject al zijn scheten op een cassette op. Omdat hij een eigen auto heeft, vragen twee klasgenoten of hij met hen mee wil naar een optreden in The Bank. Het is het begin van een vriendschap, waar de liefde voor punk en new wave hen met elkaar verbindt. Al snel spenderen ze al hun vrije tijd in de concertzaal: bier drinken met The Ramones, op stap met Joe Strummer: voor de vrijgevochten Otto voelt het als thuiskomen.
Deze strip is naast een fictieve vertelling over een stuk muziekgeschiedenis dan ook vooral een verhaal over je plaats vinden in de wereld. Otto en zijn vrienden ontdekken dat er nog een wereld bestaat buiten die van het dagelijkse leven, waar je wordt aanvaard om wie je bent. Klassieke coming-of-age dus, maar dan door Derf Backderf met veel humor en charme verteld. Bovendien past zijn underground-tekenstijl perfect bij de sfeer die deze strip wil weergeven. Een aanrader noemen we dat dan. (tow)
Derf Backderf, Punk Rock & Mobile homes (Amsterdam: Concerto Books, 2019)
Vector
Alle beeldschermen die we nu kennen zijn opgebouwd uit beeldlijnen of pixels in een raster, maar de eenvoudigste manier om met elektronische signalen beelden te produceren is door met een elektronenstraal lijnen te tekenen op het fosfor in een ouderwetse glazen beeldbuis. Dit is wat er gebeurt in analoge oscilloscopen, oude radarbuizen en dit was ook hoe de allereerste beeldbuizen voor computers in de Koude Oorlog werkten. Een latertje in deze geschiedenis van analoge ‘vector graphics’ was de console van de Vectrex-computer uit 1983, waarin de bommen en ruimtescheepjes uit ragfijn getekende lijntjes werden opgebouwd.
In de afgelopen twee jaar heeft Derek Holzer een performance-instrument ontwikkeld waarin dezelfde signalen tegelijk hoorbaar zijn als geluid en zichtbaar worden als vectorbeelden op bijvoorbeeld het scherm van zo’n Vectrex-console. In ‘Vector Synthesis’ doet Holzer verslag van de ontwikkeling van dit instrument, zijn historische en conceptuele referentiekader en zijn samenwerking met gelijkgestemde zielen. Dat het eigenlijk gaat om een masterscriptie, uitgegeven vanwege enorme belangstelling, is eigenlijk maar op een aantal plekken in het boek voelbaar. De beschrijving van zijn eigen software-instrument leest bijvoorbeeld soms meer als een verslag, net als zijn bespreking van een aantal residenties en het festival dat hij rond het thema organiseerde. Ook bekruipt de lezer soms het gevoel dat in de wereld buiten de universiteit misschien niet alle aspecten van een werk historisch of conceptueel hoeven te worden onderbouwd.
Maar de algemene indruk die het boek achterlaat is dat Holzer erin is geslaagd om tot een indrukwekkend compleet en coherent betoog te komen over het werken met achterhaalde, maar nog steeds recente technologie. Hij trekt aan de hand van de briljante en helaas vroeg overleden theoreticus Armin Medosch een duidelijke lijn van hoe onze apparaten ons denken bepalen, naar het idee dat deze apparaten op hun beurt weer zijn vormgegeven door militaire en kapitalistische instanties. Holzers media-archeologie krijgt daardoor een politieke dimensie: in het geval van vectorbeelden wordt een manier om zich te verhouden tot de militaire oorsprong van onze elektronische beelden gepresenteerd. Aan de hand van de ideeën van videopioniers Steina en Woody Vasulka reflecteert hij op wat een zinvolle samenwerking tussen apparaat en kunstenaar kan zijn. Deze samenkomst ligt in het opwekken van livesignalen.
Een ander belangrijk ankerpunt in Holzers betoog is de ‘distribution religion’ van de vroege videokunstenaar Daniel J. Sandin uit 1975, een eerdere en betere term voor ‘open source’. Deze manier van denken in open systemen en uitwisseling van kennis, heeft als doel om kunstenaarscollectieven te inspireren om de donkere krachten achter de technologie te lijf te gaan. Daar is dit boekje van Derek Holzer een uitstekend voorbeeld van. (jr)
Derek Holzer, Vector Synthesis – a Media Archaeological Investigation into Sound-Modulated Light (Helsinki: Macumbista, 2019)
Dollemansrit
Sinds 2004 worden de beste Vlaamse korte fictiefilms van het Internationaal Kortfilmfestival Leuven gebundeld: in deze 26ste selectie zijn er tussen de twaalf films weer een aantal pareltjes te ontwaren van vaak nieuwe filmmakers. In de compilatie komen zowel klassieke als populaire cultuur aan bod en is er ruimte voor liveaction en animatie, humor en tragedie.
De grootste parel vind ik ’Panta Rhei’ (‘Alles stroomt’) van Wouter Bongaerts. Hij dringt met zijn animatie de geest binnen van de hoofdpersoon en vermengt fantasie en realiteit op meesterlijke wijze: een bioloog raakt emotioneel betrokken bij een aangespoelde, mogelijk verdwaald geraakte, walvis die in stukken wordt gehakt om af te kunnen worden gevoerd. Dit staat in nogal schril contrast met thuis, met zijn partner die niets van dit alles meekrijgt. Hij verwerkt het tijdens een nachtelijke dollemansrit en in zijn dromen.
In ‘Muil’ van Jasper Vrancken duiken we in het leven van een ouderenverzorger met een extreme fetisj. Omdat die fetisj niet door een prostituee kan worden geleverd moet de kijker zelf een voorstelling maken van hoe hij aan zijn trekken komt. Daarin ligt de kracht van deze film. De kijker hoort beestachtig gegrom, ziet fantasiebeelden en komt meer te weten via de verhalen en littekens van een man met dezelfde voorkeuren als het hoofdpersonage. Ook ‘In the Palace’ van Nelson Polfliet zit op dat spannende grensvlak en vermengt op succesvolle wijze nostalgische verlangens met duivelse verleidingen door sterk gebruik te maken van muziek.
Van de realistische films valt ‘Het Moment’ van Matthew Noydens op: de film laat goed gedoseerd de emotionele ontwikkeling van verschillende naasten van een op sterven liggende dierenarts zien. Zij leven toe naar het moment dat hun vriend, schoonvader, vader dan wel partner hen gaat verlaten. ‘Provence’ van Kato de Boeck weet zonovergoten, broeierige vakantieherinneringen van een zus en haar oudere puberende broer te vatten in precieze observaties. ‘Meli Melo’ van Julian Wolf laat grootstedelijke jongeren zien die al zoekend zweven tussen traditie en moderniteit.
In ‘Pathetiek’ van Yahya Terryn wordt een Beethoven-uitvoering van Saya Endo van het pianostuk ’Sonata Pathetique’ versneden met relatieperikelen. Dit resulteerde in een prima geacteerde film die echter ook een toneelstuk had kunnen zijn. De liveactionfilms zouden wat mij betreft, net als de animaties, meer onder de huid van de karakters mogen treden, om zo de diepere krochten van de geest te openbaren en het empathisch vermogen van de kijker te versterken. (bm)
Diverse regisseurs, Selected Shorts 26 – De Beste Vlaamse Kortfilms (Remain In Light/Dalton Distribution)