In zijn autobiografie ‘Woorden Zonder Muziek’ presenteert Philip Glass zich als een man die zich verschuilt achter gemeenplaatsen, die de uitdaging van werkelijke diepgang uit de weg gaat. In een beschrijving van zijn muziek stelt hij dat die zich nooit voortdurend herhaalt. Hij bouwt veranderingen in om dat te voorkomen, zegt hij. In hoeverre hij daar werkelijk van overtuigd is, valt moeilijk te achterhalen, maar ‘Glass Piano’ wekt de indruk dat de hij in jaren componeren steeds pas op de plaats gemaakt heeft. Zou je de veranderingen analyseren, dan ontdek je mogelijk een raffinement in de muziek. Het minder analytisch oor hoort in ‘Metamorphosis’ een tot en met vijf (uit 1988) echter trucjes voorbij komen die niet wezenlijk verschillen van wat het kent uit ‘Glassworks’ en ‘Koyaanisqatsi’: series akkoorden die Glass opdeelt in langzamere of snellere tonen. Het ritme, de nadruk en de verdeling van de tonen binnen elk akkoord kunnen verschillen, maar na verloop van tijd klinkt de methode overal bovenuit. Dat is op zich al problematisch. Wat het voor mij onverteerbaar maakt, is de geur van vrome romantiek die uit de muziek opstijgt. Pianist Bruce Brubaker speelt al die noten met bewonderenswaardige toewijding, en hij doet dat vlekkeloos. Maar het enige stuk dat enigszins ontsnapt aan de methode is ‘Knee Play’ uit ‘Einstein On The Beach’, voor hij naar eigen zeggen afscheid nam van minimal music. Zo te horen is zijn muziek sindsdien alleen maar minimaler geworden. Door ontvankelijk en aandachtig te luisteren, worden we opgenomen in de stroom van de muziek, schrijft Glass, en “ervaren we een lichtheid die zowel verslavend is als betoverend en diep emotioneel.” Ik ervaar niet veel meer dan zoete leegheid.