Van 5 tot en met 8 april staat Muziekgebouw aan ’t IJ in het teken van György Ligeti. Laat dat even mooi uitkomen voor onze Jan Nieuwenhuis, die zich verdiepte in een boek over deze fascinerende avant-gardecomponist.
Levy volgt de levensloop van Ligeti tot de eerste grote stilistische metamorfose waarin zijn compositiestijl tot wasdom komt. Zo doorloopt hij een aantal stadia in Ligeti’s componeren, van de invloed van de Hongaarse componist Béla Bartók tot de experimenten in de elektronische muziekstudio van de WDR te Keulen. In Keulen maakte hij kennis met het serialisme en werkte samen met Karlheinz Stockhausen en Gottfried Michael Koenig. Door middel van een analyse van Ligeti’s vroege elektronische stukken Glissandi (1957) en Artikulation (1958), toont Levy hoe Ligeti loskomt van de traditie van Bartók, zich het serialisme eigen maakt en vertrouwd raakt met de studiotechnieken.
Door Ligeti’s directe contact met het serialisme doorzag hij de tekortkomingen van deze stroming al vroeg. Zijn kritiek tekende hij op in het essay ‘Metamorphoses of Musical Form’ uit 1958. Zijn voornaamste bezwaar was gericht op het loszingen van de compositorische techniek en haar waarneembaarheid door de luisteraar. Zo signaleert hij bijvoorbeeld dat volledig technische controle een hoorbare gelijke is van volledige toevalsmuziek. Het klankresultaat heeft weinig te maken met de manier waarop het bereikt wordt. De dogmatiek rond ideologische standpunten ten opzichte van compositietechnieken ging aldus Ligeti ten koste van het perspectief van de luisteraar. Daarmee legt hij in een vroeg stadium de problematiek van de serialistische muziek en haar verlies aan publiek bloot.
Een verandering ten opzichte van vorm en techniek was nodig volgens Ligeti. De nadruk moest volgens hem komen te liggen op muziek als klank in plaats van op techniek en vorm. Of beter gezegd, waarbij techniek in dienst staat van het verbeelde klankresultaat in plaats van dat het tot de letter volgen van een bepaalde techniek leidraad is. Zodoende belichaamd Ligeti een bijzondere plek in de Europese avant-garde van na de Tweede Wereldoorlog. De eerste stappen naar zijn eigen stijl, de micropolyfonie, maakt hij met de stukken ‘Apparitions’ (1959) en ‘Atmosphères’ (1961). De micropolyfonie is een techniek die leidt tot een soort statische klankwolken die constant in beweging zijn. Een soort gas, waarvan alle kleine deeltjes hun eigen beweging volgen. Zo ook in het orkestwerk ‘Atmosphères,’ dat is opgebouwd uit hele kleine contrapuntische motiefjes. Met allemaal korte melodietjes en lijntjes trekt Ligeti een gigantische wolk van klank op, waaruit de afzonderlijke onderdelen niet te onderscheiden zijn. Af en toe treedt er een melodielijn, haast als een openbaring, uit de klankcluster naar voren.
Een cadeautje in het boek is het hoofdstuk over Ligeti’s contact met Nam June Paik en de fluxusbeweging. Daaruit kwam onder andere het stuk ‘Poème Symphonique’ voort, een stuk voor honderd metronomen die gelijktijdig in werking worden gesteld. Langzaamaan, een voor een, vallen de metronomen uit. De ritmes worden helderder, totdat er eentje overblijft en de laatste tikjes slaat. Hoewel op een andere wijze, een soort microritmes, levert dit procedé ook een klankwolk op. Maar dan eerder het lawaai van een fabriek, waarvan de machines stuk voor stuk beginnen te haperen en uitvallen.
Levy legt de nadruk op stukken die vaak onderbelicht blijven maar daarom niet minder interessant zijn. Met name de elektronische stukken zijn een interessante voorgeschiedenis voor Ligeti’s latere werk en met Fluxus valt er altijd wat te lachen. Dat past echter niet altijd in het straatje van de serieuze kunstmuziek. Het verhaal over de bekendere werken als het ‘Requiem’, ‘Lontano’ en ‘Atmosphères’ maakt Levy interessant door zijn eigen werkwijze. Hij heeft niet zozeer het verhaal opnieuw opgetekend maar heeft voornamelijk schetsen bekeken om Ligeti’s compositieproces uit de doeken te doen. Zo toont hij dat de meeste stukken beginnen met een verbale fase, gevolgd door een grafische, voordat de daadwerkelijke partituur wordt ingevuld. Het beginpunt voor Ligeti, zo stelt Levy, zijn associatieve ideeën, die hij aan muzikale ideeën koppelt.
Dat kunnen ook dromen zijn. De meest pregnante daarvan, waarin de micropolyfonie niet ver te zoeken is, is de nachtmerrie over een gigantisch spinnenweb dat door vastgekleefde insecten beweegt, samenklit, scheurt en trilt. Een gigantisch netwerk waar de beweging van een draad het geheel in werking zet. Zo toont Levy een fantastische denkwereld die voorafgaat aan de technische uitwerking ervan. Een denkwereld waarin de compositietechniek constant onderworpen is aan de verbeelding van de componist. Zo had Levy er zelf beter aan gedaan de verbeelding van de componist wat meer te laten spreken en wat minder de technische praatjes en de langslepende passages. Dat is jammer, want het verhaal achter de techniek is prachtig en het vertelt veel over Ligeti’s zeer fascinerende muziek.