Harolds Hoofd Stuk: Een Band zonder Eigenschappen


In het 31e Hoofd Stuk blikt Harold Schellinx terug en vooruit, naar de muziek van het Frans-Nederlandse kwartet Diktat die zonder begin en zonder einde is, als een Turingband. De vele overeenkomsten met Robert Musils man zonder eigenschappen, voor wie het ‘nu’ en de ‘werkelijkheid’ enkel hypothesen waren, zijn dan natuurlijk niet ‘toevallig’.

De rituele mogelijkheidsmuziek van Diktat

Even ten zuiden van Division Avenue, in South Williamsburg, een deel van Brooklyn dat voornamelijk wordt bewoond door ultraorthodoxe chassidische joden, ontspruit Keap Street aan de bovenlangs de Brooklyn-Queens Expressway gedrapeerde Williamsburg Street East in een minuscule driehoek, een eilandje van beton, waarvan de twee lange zijden samenkomen in een zuidwester-hoekpunt dat aan Lee Avenue raakt. De korte zijde, nauwelijks meer dan een gemiddelde personenwagen lang, loopt parallel aan diezelfde straat. Aan die korte zijde, op het hoekje met de Williamsburg St E, staat een bakstenen gebouwtje met een vloeroppervlak van ongeveer één vierkante meter, en niet veel hoger dan een meter of twee. Drie van de vier zijmuren zijn voorzien van een gevierendeeld vensterraam met een bovenlicht van melkglas waarop in dwingend grijsblauwe kapitalen ‘POLICE’ staat geschreven. Aan de Keap Street kant ten slotte heeft dat merkwaardige bakstenen fortje in plaats van een raam een gevensterde deur, waarboven als een roestige metalen puist een airconditioner stulpt. En onder een kleine hoek krult in een bochtje, zo opmerkelijk dat het niet anders dan de noodzakelijke uitkomst van een regel der natuur kan zijn, een regenpijp naar haar gapende monding luttele centimeters boven de lappendeken van schots en scheve betonplaten die het pleintje overdekt, om de regen die op sommige dagen overvloedig op het dakvlak kletteren zal in goede banen te leiden. Aan alle kanten is de smoezelige luxaflex achter de ramen bijna altijd neer en gesloten.

Soekot

Ruim tien jaar geleden, op de vroege ochtend van dinsdag de tweede oktober 2012 die dat jaar ook de tweede dag was van de Soekot, het Loofhuttenfeest, nam Diktat even bezit van dat pleintje (waaraan destijds een straatbordje bevestigd aan de lantaarnpaal annex verkeerslicht op de punt de naam Rabbi Joel Teitelbaum Place gaf; nu vind ik die naam niet meer terug). Vier mannen zijn het, van middelbare leeftijd. Ambulante muzikanten, die zich vóór het politiepostje installeren. De jongste van de vier, met kort geknipt haar, een donkere bril, een snor en een baardje, en gekleed in keurig grijs-zwart kostuum, ontlokt met handen en strijkstok aan een ferme contrabas flarden van een op het eerste gehoor moeilijk plaatsbaar muziekstuk, met veel flageoletten die zich mengen en verwaaien met het golvende verkeersgeluid rondom hem en het janken van een sirene die over de Expressway scheurt. De andere drie, ongeschoren, twee kalend, de derde met de woeste grijzende haardos van een Catweazle, sluipen en kruipen op handen en op in goedkoop schoeisel gehulde voeten, in t-shirts en gescheurd spijkergoed – uniform zowel van dakloze straatslijpers als van politiek links georiënteerde artiesten en alternatieve intellectuelen – rond de basman, als schaatsenrijders op een poel die schichten rond hun prooi.

Sjtreimel en peies

Alleen de wat ouderen in de groepjes chassidische joden die aan alle kanten het pleintje passeerden, gekleed in zwarte jassen en witte hemden, met lange pijpenkrullen, de peies, en op hun kop een sjtreimel of een breedgerande zwarte hoed, zullen de plastic doosjes en het veelvoud aan apparaatjes dat het drietal rondom op de stenen van het pleintje uitstalde hebben herkend als audiocassettebandjes, dictafoons en draagbare cassettespelers. Maar niemand die even staan bleef. Geen van hen gaf sjoege. Alleen kinderen hielden soms op veilige afstand even halt en keken verbaasd en nieuwsgierig naar dat eigenaardige schouwspel. Maar ze werden door hun pijpgekrulde begeleiders gauw weer meegetrokken, terwijl met strenge blik en veel armgebaar, traag en wijds, de drie mannen geconcentreerd verder speelden op de knopjes en met de luidsprekertjes van hun elektronische klankverspreiders. Het geluid en de stemmen die ze er in stille rituele mime aan onttrokken wurmden zich gewild complementair als een virtuoos derde pad door de dubbele helix gewikkeld van de streng van het contingente Brooklyns klankschap en die van de baspartij. Toch bleef het ook allemaal samen enkel een zuchtje wind gelijk, dat opstak, even woei, wervelde en weer verdween.

Tofu

‘Het is geen vlees, het is fucking tofu!’ snerpte David Thomas’ falsetto een paar dagen eerder beneden door de artiestenloge van het Atlas Performing Arts Center in Washington DC, vlak voor zijn optreden met Chris Cutler op het Sonic Circuits Festival. ‘Waarom moet tofu zo nodig op vlees lijken? Kan iemand mij dat uitleggen!?’
Cutler roerde bedachtzaam in de bak met een enkel op zicht moeilijk identificeerbare materie. ‘Je hebt gelijk, behemoth. Voor vegetariërs hoef je het niet te doen. Die willen gewoon geen vlees.’
‘Het is al duizenden jaren traditie dat Chinezen vlees proberen te imiteren. Met tofu. In hun tempels,’ wist magister Rébus. ‘Tempelvoedsel. Dat is heel oud, zeker geen ecologisch complot.’
‘Fucking buddhists!’ verzuchtte Thomas. ‘Ze hebben ons kip beloofd! Fucking Chinese!’ Hij nam voorzichtig een hap. ‘Where are you from? French? Dutch? What’s your thing called?’
‘Diktat’, zei ik. ‘We speelden gisteren hier op het festival. Maar vandaag hebben we buiten op straat gespeeld.”
Hij verslikte zich haast in zijn tofu.
‘You performed in the streets! Did you make any money!?!’

Van binnen

Diktat ontsprong zeventien jaren geleden ondergronds binnen, als een trio speculatieve dictafonisten die de hoekpunten vormden van een driehoek waarin een contrabas speler een soort punt van Fermat was, op een performance-avond in het keldertje van Project 101, destijds een winkeltje in Montmartre dat door de van oorsprong Britse radio-artieste Dinahbird en haar partner Jean-Philippe Renoult werd gedreven. De dictafonisten waren magister Rébus, ikzelf en Rinus van Alebeek, drie ervaren live-manipulatoren van veelal zelf ‘on the go’ opgenomen of op straat gevonden cassettebandjes met de toen nog slechts mondjesmaat in ‘experimentele’ electro-akoestische muziekkringen gehanteerde analoge afspeel-apparaten, die veelal in de palm van een hand passen, en als een trompet zijn uitgerust met drie pistons: eentje voor ‘play’, eentje voor ‘naar achter toe’, en een derde voor ‘snel vooruit’. Ik droomde in die tijd vaak van een man die veel op me leek en gezeteld in de taille van een gekantelde contrabas rond de wereld vloog. Die avond in Montmartre viel hij uit de lucht. Het was Jean Bordé, die in het isogone centrum van de driehoek tokkelde, streek, kraste, schuurde en hakte. De Jimi Hendrix van de contrabas. Met handen en voeten, met strijkstok en tanden.

Mogelijkheidsmuziek

Tientallen en tot soms wel honderden klankdingen verwikkelen zich in bundels die samenkomen in vlakken van pezig en toch korrelig geluid. Soms rijzen er pieken waarvan de randjes grillig rafelen en weer afvlakken tot verrassend heldere noten die op hun beurt langs en rond de diepe streken van de basstem versplinteren en vervagen; of als in een lentebui ver-spetteren, knetteren, kletteren, om vervolgens in een rustig tempo even nog ritmisch door te kabbelen. Een web van stemmen en buitengeluiden die allemaal eens ooit, elders, ver weg hun fysieke oorsprong vonden, en zich nu in barokke lijnen verwikkelen, zonder echt begin en zonder eindpunt. Linten van tijd die, met de puls van een adem die leven is, verdunnen en verdikken in de sporen van een zwerm schizofone muggen die rond de baslijn fladdert, lichtboei en baken op de baren van een akoesmatische zee… Als Diktat al een band is, dan is het een band zonder eigenschappen, geleid door het principe van onvoldoende reden: al wat is had net zo goed anders kunnen zijn, en elk van de schaarse performances omlijnt slechts een flard, een vlaag, een vleug van één contingent muziekstuk. Een toevalsserenade die nergens begint en nergens heen gaat. Een aleatoir-iteratieve deconstructie van het renaissance madrigaal. Van cantate en contrapunt. Van het ‘amour pardonne moy’ dat Jacob Jordaens ooit penseelde, met een gekrullebolde koorknaap, een melkmuil nog, die, begeleid door de lange snerpende tonen van doedelzak, fluit en schalmei, een serenade aan een hoertje brengt dat breed lachend uit haar venster leunt. Mogelijkheidsmuziek. Want – het is uiterst persoonlijk – dat is nu het énige nog mogelijke idee-van-muziek. (Het dekpunt van een vrije algebra, ik beschreef het al in de Gonzo (circus) 139.)

Naar buiten

Publiek is dan een sta-in-de-weg. De keren dat Diktat op een podium tot klinken komt, wordt het als performance onvermijdelijk toch een soort rock-‘n-roll, hoe ‘gedegenereerd’ (in veel oren en ogen) dan ook: een groepje met 3 ‘stemmen’, 1 strijker en veel midden krijgt altijd iets van de Ronnettes. We stapten daarom als vanzelf al snel door de spiegel die elk publiek concert is heen, naar de andere, publieksloze kant. Daar weet Diktat aan een essentie te raken: onder dreigend donkere wolken op het strand bij Scheveningen; bij een vervallen geluidskunstwerk van Marinus Boezem dat we toevallig ontdekten in de struiken langs de Academiesingel in Breda na een optreden op het BUTT Festival daar, in het najaar van 2007 (een kunstwerk dat vervolgens dankzij Diktat door de gemeente Breda – op zijn minst tijdelijk – weer in haar originele staat werd hersteld, zij het niet echt tot ieders genoegen. Voor de buurt had het niet gehoeven,’ zei Gemma van den Maagdenberg van de wijkraad. ‘Het is een rotding op een rothoek, maar gelukkig komt er een tijdschakelaar op zodat het ’s nachts stil is.’); in de desolaat monumentale leegte rond de vroegere luchthaven Tempelhof in Berlijn; aan de voet van wat ooit een Oost-Berlijnse Wachtturm was bij de Muur, waaruit geschoten werd op arme donders die van het ene naar het andere kwaad verlangden; bij de vroegere hoofdingang van een vervallen Watergate Hotel in Washington DC, want politiek bedrog en achterklap zijn natuurlijk van álle tijden; nieuwe technologie heeft het allemaal alleen nog meer en erger gemaakt. En ja, op dat minuscule driehoekje tussen Keap Street en Williamsburg Street East. Op al die en nog heel wat andere plekken danste ooit Diktat.

Rituelen

Danste, ja. Want zonder dat daar ooit maar de minste afspraak over werd gemaakt, verleidde elk van zulke momenten Diktat tot woordloze, speculatieve choreografieën, rituele dansen rond bas en microfoon, een mime met onmiskenbaar sjamanistisch trekjes. Rinus zwiert en zwaait met zijn cassettemachines als waren het de degens van een toreador, terwijl aan een zijkant magister Rébus woest met zijn diktading schudt. Bepaalde reeksen van stapjes worden steeds weer herhaald (twee vooruit, drie naar achter, een stap naar rechts, dan twee naar links). Of we lopen op onze tenen in wijde cirkels, terwijl we laag boven de grond onzichtbaar maar hoorbaar geluidsdingen zaaien. Dan weer spreidt de magister plechtig bezwerend zijn armen, als een hogepriester die een kudde schapen zegent, of die in afwachting is van een verlossend finaal woord of getal, terwijl ik op mijn knieën over de grond kruip, ritmisch buigend, in aanbidding voor iets onnoembaars, dat misschien wel een godheid is. Zo maakt Diktat zijn mogelijke nu-muziek, die, in handeling verwoven met de continue stemmen van alle toen en daar, steeds dan ter plekke rijst en weer vervliegt.

Zinloos

En wat of zoiets betekenen moet? De Nederlandse taalkundige en filosoof Frits Staal deed vorige eeuw uitgebreid onderzoek naar rituelen, met name Vedische rituelen. Het leidde hem tot de interessante conclusie dat zulke rituelen pure handeling zijn, en dat er een simpele verklaring is voor het feit dat het altijd zo moeilijk, zeg onmogelijk, blijkt om een concreet antwoord te geven op de vraag wat nou de zin, het doel of de bedoeling van een ritueel is. Want, stelt Staal, een ritueel is niet meer dan een in zichzelf besloten doen. De uitvoerders verkeren afgezonderd in een door hun handelen begrensde en gewijde ruimte en concentreren zich op niets dan de juistheid van die handeling, waarbij hun iets als ‘symbolische betekenis’ zeker niet voor de geest staat. Het ritueel heeft geen zin, doel of bedoeling. Het ritueel is zin-loos.

City of Music

‘Begin volgend jaar speel ik in Parijs,’ vertelde een beschonken maar tevreden Glenn Branca ons in dezelfde artiestenloge in Washington DC op de late zondagavond van de dertigste september in 2012. ‘In de, hoe heet het ook weer, de, de… city of music.’
‘Cité de la Musique,’ verbeterde Jean Bordé, ‘ik woon er om de hoek. Niet zo’n geweldige buurt, maar een fijne straat.’
‘A nice street in a shitty district, yeah! Mijn vrouw ik hadden in New York het geluk dat we een maffiaverhuurder kenden,’ brabbelde Branca, terwijl krakerige lachhoestjes zijn noeste maar vergeefse pogingen onderstreepten om de tabak die hij uit Jeans shagpakje had gebietst in een rijstvloeitje tot een sigaret te rollen. Hij keek schuin omhoog naar het lage plafond, waar prominent een watersproeier pronkte.
‘I’ll have to watch out for that Sprinkler when I light it,’ mompelde hij.
‘Ik woon in een huis,’ glimlachte Jean.
‘Hèh, hèh,’ hinnikte Branca. ‘Samen in één huis? Toch niet zo’n soort band? Hèh, hèh, je weet dat ze die vroeger hadden? Jullie lijken me oud genoeg om je dat nog te herinneren. Hoe heet jullie band?’
‘Diktat,’ riepen we in koor.
‘Wacht, ik schrijf het op.’ Hij keek zoekend om zich heen. Magister Rébus schoof hem zwijgend een pen toe, en we zagen toe hoe hij bedachtzaam de naam in grote blokletters op een stukje papier kalkte dat hij uit zijn broekzak had getrokken.
‘D I K T A T … Diktat!’
Hij keek er nog eens goed naar.
‘Het klinkt Duits,’ zei Glenn Branca.


Dit artikel verscheen eerder in GC #175.

Koop deze editie in onze webshop!

Reacties