Waarom ik een hopeloze festivalbezoeker ben: Motel Mozaïque 2010

Bij het afhalen van mijn polsbandje voor Motel Mozaïque, afgelopen vrijdag, liep ik de persmanager van het festival, Derrick Smittenaar, tegen het lijf. Of ik nog naar het optreden van Mumford & Sons ging, vroeg hij. En zo ja, dat ik er dan voor moest zorgen ruim van te voren in de zaal te zijn, want daar kon het wel eens stampend vol gaan worden. Ziezo, de toon was gezet. En ik had nog geen noot muziek gehoord.

Dit is geen diskwalificatie van Motel Mozaïque. Het is een van de mooiste en veelzijdigste festivals die ons land rijk is. Het is veeleer een diskwalificatie van mijzelf als festivalbezoeker. Of beter nog: als festivalgenieter. Ik ben eigenlijk een hopeloze festivalklant.

Voor alle duidelijkheid: Als ik een festival bezoek als recensent voor een krant is er niets aan de hand. Dan weet ik ook dat mijn lezers verwachten dat ik iets schrijf over een gedoodverfde topact als Mumford & Sons en zorg dus dat ik in die zaal kom – al is het maar het laatste kwartiertje – om iets van de sfeer op te snuiven en vast te stellen of de band de reputatie waarmaakt. Meer is op dat moment niet nodig. Als ik voor een krant naar een festival ga, dan kan ik daar prima mee uit de voeten. Mijn zorg is dan slechts om in pakweg vijfhonderd woorden de highlights, grote lijnen en eventuele verrassingen te vangen. En als ik daardoor een concert waar ik zelf naar uitkijk niet of slechts voor een klein deel meemaak: pech gehad. Werk gaat voor het meisje.

Duiding

Wanneer ik zonder zo’n krantenopdracht naar een festival ga wordt het anders. Om te beginnen prefereer ik festivals waar alle activiteiten na elkaar plaats vinden boven die waar van alles tegelijk gebeurt. In het eerste geval – en dan heb ik het over serieuze festivals – ben ik geïnteresseerd in de in de artistieke gedachte achter de keuze van de programmeurs om een aantal artiesten bij elkaar en na elkaar op een festival te zetten. Juist die combinatie kan ervoor zorgen dat je een bepaalde act/groep in een ander licht gaat zien. De programmering als geheel voegt dan een meerwaarde toe aan de afzonderlijke programmaonderdelen. Niet alleen qua sfeer, maar ook inhoudelijk.

Andere festivals – steeds meer! – nodigen je uit, of nee: dwingen je in feite om zelf je programma samen te stellen. Als je je van te voren goed ‘ingeluisterd’ hebt, kan dat interessant zijn. Het biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid om op het laatste moment, afhankelijk van je stemming, nog de keuze te maken voor ‘herkenning’ of juist voor ‘avontuur’.

Je zou kunnen stellen dat dit democratisch is. Je zou kunnen stellen dat de programmeurs – ook al blijven zij natuurlijk verantwoordelijk voor het totale aanbod – door dit festivalmodel te kiezen hun persoonlijke artistieke visie minder aan de bezoeker opdringen. Al is dit op zich natuurlijk al een ideologische keuze.

Die opvatting past ook helemaal binnen de postmoderne peptalk die je vaak van social media profeten hoort. Het ‘medium’ dat ‘message’ wordt. Een fantastisch vormgegeven infrastructuur plus een enorme grabbelton aan ‘inhoud’ en beleef nu je festival maar. Maak er iets van!

Persoonlijk hou ik echter wel van de ‘duiding’ door een programmeur. Zoals ik ook hou van een goed essay door de samenstellers van een expositie in de catalogus bij een tentoonstelling.

Bandjes scoren

Steeds vaker besluit ik als ik als ‘gewone bezoeker’ naar een festival – een kwaliteitsfestival als Motel Mozaïque, Crossing Border, Sonic Acts of State-X New Forms – ga, om mij op één, hooguit twee en bij uiterste uitzondering drie concerten te concentreren. Een concert werkelijk beleven betekent voor mij toch concentratie vooraf, intens ervaren tijdens het optreden en verwerken na afloop. Dan ben je met twee concerten toch al gauw zes uur verder. Ik merk dat ook steeds meer leeftijdgenoten onder festivalgangers hiervoor kiezen.

Natuurlijk, als je jong bent en het live-circuit net ontdekt hebt, wil je ‘bandjes scoren’. Zoveel mogelijk zien. Dat hoort gewoon bij de identificatiefunctie die pop en rock nog altijd heeft. Maar met twintig of dertig jaar pop- en rockconcerten achter de kiezen neemt dat af. Dan wordt een concert óf een prettig achtergrondgeluid om met je vrienden bier bij te drinken, of een bevrediging van de nostalgiebehoefte, of een evenement waar je iets rijker vandaan hoopt te komen dan je er bent binnengestapt.

Ik ging naar Motel Mozaïque voor dat laatste.

En het vooruitzicht op die rij bij Mumford & Sons zette de toon. Door die versperring van de hoofdroute was de keuze voor een ‘mooie liedjes traject’ door het festival onaantrekkelijk geworden. Ik besloot mijn zinnen te zetten op de modder. Het oerwoud. Het avontuur. Ik begon mijn Motel Mozaïque 2010 bij Rain Machine in de Watt.

Tedere noise

Uiteraard sprak ik later ‘kenners’ die staalhard volhielden dat de TV On The Radio-frontman Kyp Malone – want over hem gaat het – solo een stuk minder innovatief in de weer was dan bij zijn succesvolle band. Het zij zo. Ik ervoer in ieder geval een hyper-geïnspireerde Malone, die zich omringd had met een eigenzinnige man/vrouw-bezetting, inclusief celliste, en die permanent op zoek leek naar iets. En zoekers zijn interessanter dan vinders.

Malone maakt met zijn Rain Machine muziek die vertrouwd klinkt zonder dat je er als luisteraar werkelijk grip op krijgt. Dat is mooi, want dat daagt uit om verder te luisteren. Te blijven luisteren. Daarbij riep de muziek van Rain Machine associaties op met New York tussen ’77 en ’82 en dat is altijd goed.

De Amerikaan met zijn indrukwekkende baard slaagt er in om in zijn zang een kwetsbaarheid te leggen die Antony Hegarty herinnert, terwijl hij tegelijk laat horen dat het oeuvre van Godspeed You Black Emperor hem niet onbekend is. En in tegenstelling tot Antony wil Malone geen meisje zijn.

Mount Eerie zorgde op de vroege zaterdagavond in Rotown voor een vergelijkbare ervaring. Twee drummers, twee klavierspelers en een gitarist excelleren in tedere noise. ‘De zachte stad’ is het officiële thema van Motel Mozaïque 2010. Vanzelfsprekend maken groepen als de Isbells en DM Stith mooie zachte liedjes. Maar hoe ambachtelijk goed en adequaat gespeeld ook, de relatie tot het festivalthema is in die gevallen obligaat. In vergelijking daarmee is de muziek van Mount Eerie, waarbij de soms woest gebeitelde vorm op een gegeven moment vanzelf deel gaat uitmaken van de zachte inhoud, binnen de thematiek toch uitdagender.

En een andere Amerikaanse groep, Crystal Antlers, gaat daar zo mogelijk nog overheen. Veteranen onder de Motel Mozaïque bezoekers herinneren zich misschien nog een band als The Leaving Trains uit de jaren tachtig. Een Californische gitaarrockband die permanent uit de bocht leek te gaan vliegen, maar dat toch nooit deed. Dat gold zaterdagavond ook voor Crystal Antlers. Een groep waarbij ik als aan de grond genageld bleef staan luisteren, zoals je gefascineerd naar een autocoureur kunt kijken die zonder dat er een tegenstander in de buurt is toch plankgas over het circuit scheurt. Drie kwartier lang ging de band tot het uiterste. Drie kwartier stampvoetende intensiteit. En toen ze bewezen hun klassiekers te kennen door Dylans ‘It’s all over now, Baby Blue’ er doorheen te jagen, kon het optreden echt meer stuk.

De zachte stad. Het optreden van de Ethiopiër Mulatu Astatke & the Heliocentrics was bij voorbaat al een concert waar ik mijn zinnen op had gezet. Na middernacht op de vrijdag stond hij in de grote zaal van de Watt. Hij speelde vibrafoon. Metalen instrument, maar zacht geluid.

Ja, het was prachtig. En nee, het werkte niet. Niet voor mij, althans. Teveel ‘ruis’ van pratende bezoekers die al een avond muziek achter de kiezen hebben. Verkeerd tijdstip, want teveel concentratie al vergeven aan anderen. Hoeveel minuten serieuze concentratie kan een muziekliefhebber op een avond opbrengen? Veertig? Zestig? Honderdtwintig? Ik wil Astatke zeker horen. Maar dan als hij met zijn groep ergens gewoon in een club geprogrammeerd staat. Niet ’s nachts met al een bombardement aan indrukken achter de rug.

Schapen

De zachte stad. Laat op de zaterdagmiddag liep ik de Bob Smit Gallery binnen. De Motel Mozaïque organisatie benadrukt immers keer op keer dat ze geen ‘popfestival’ maken, maar een ‘meerkunstenfestival’. Mijn zegen hebben ze. Hoe meer kunsten hoe beter. Alleen mijn bevattingsvermogen heeft beperkingen. Deze zaterdagmiddag echter, met de muziek van de vrijdagavond alweer bezonken en de muziek die nog komen ging op ruime afstand in ’t verschiet, voelde ik mij weldegelijk receptief met betrekking tot beeldende kunst.

Het bleek een verademing. Ik droomde weg bij vier grote foto’s van Cindy Jansen – kon mij zelfs in een grote berg kussens laten zakken. Het werk van Jansen zoog mij bijna naar binnen, zoals ook de muziek van Kyp Malone dat had gedaan. Plotseling stond de galeriehouder zelf naast mij. Ongevraagd begon hij te vertellen. Over de vier exposanten. Waarom hij hun werk gekozen heeft en waarom hij het opgehangen heeft zoals hij het opgehangen heeft. De passie waarmee hij over het werk vertelde leek de foto’s, schilderijen en collages zelf doen oplichten. Hij wenkte mij naar het raam, wees op de achtertuin. Daar liepen drie schapen, zoals er meer schapen rondliepen op Motel Mozaïque 2010. Hij had er zelf om gevraagd, om die schapen, vertelde Smit. Het was niet eens wat hij zei, maar de wijze waarop hij het zei. Dat overtuigde. Dat klopte. Dat raakte een essentie, zoals de muziek van Rain Machine, Mount Eerie en Crystal Antlers dat ook deed.

Maar wat was nou uiteindelijk echt voor jou het hoogtepunt van Motel Mozaïque, is de vraag die dan steevast volgt.

Ik heb het al geschreven. Of ook niet.

Wat DM Stith zaterdagmiddag op het 3voor12-podiumliet horen ging door merg en been.

En – op het gevaar af alles wat ik hiervoor al schreef te diskwalificeren – het meest opgewonden raakte ik uiteindelijk van de hyper-coole en piepjonge Strange Boys, vrijdagavond in Rotown. Omdat ze in alles herinnerden aan New York tussen ’77 en ’82. En dat is goed.

Nog meer nieuws krijgen over muziek en kunst?

Schrijf je in op de Gonzo (circus)-nieuwsbrief!