Harolds Hoofdstuk 10. Tussen nooit en nergens

Voor het dossier Land-over-Lopers – over Vlaams-Nederlandse samenwerking – keerde Harold Schellinx terug naar de grens tussen Vlaanderen en Nederland, bij grenspaal 93.

In het tiende Hoofd Stuk herinnert Harold Schellinx zich de gapende leegte rond grenspaal 93, de spacey gietijzeren obelisk die de Nederlands-Vlaamse grens markeert aan het uiterst noordwestelijke puntje van Maastricht. Daar groeide hij op. En ook daar liep ooit de Dodendraad.

Het woord grens is relatief jong nog. Als aanduiding van scheidingslijn of limiet duikt het pas voor het eerst op ergens in de zestiende eeuw. Het is een woord, vertelt ons de etymologie, dat nou eens niet uit het Grieks of Latijn komt, maar dat werd ontleend aan het Nederduitse grenitse via het Oudpoolse granitsa (grensgebied, grensteken) dat op zijn beurt is afgeleid van het Proto-Slavische granĭ. Dat betekent hoek. Of kant.

Limologie

Het leeuwendeel van alle heibel, geweld en ellende in deze wereld heeft met grenzen te maken. Hoewel er als puntje bij paaltje komt vrijwel niks is dat geen grenzen kent, draait het vooral veel om lands- en om gebiedsgrenzen. Sla er de krant maar eens bij open. Toch waren tot een paar eeuwen her dat soort grenzen nog niet meer dan vage, onduidelijke entiteiten. Sterker nog: ze waren er eigenlijk helemaal niet. Die kennis ontleen ik aan wat grasduinen in de limologie, de studie van grenzen en grensconcepten (wat ook zelf nog maar een hele recente tak van wetenschap blijkt te zijn). Wel bij de Romeinen. Dat waren voortrekkers in sociaalpolitieke Gründlichkeit die het dan ook al relatief vroeg nodig vonden om helder paal en perk aan een rijksgebied te stellen, zodat daar in ieder geval geen onduidelijkheid over zou bestaan. Dat was de limes, het Latijnse woord voor grens en de verdedigingszone die het klassieke Herrenvolk begon af te bakenen toen de keizer rond 50 na Christus besloot om verder maar af te zien van alles wat er boven de Donau en ten noorden en aan de oostkant van de Rijn lag. De limes van de Romeinen was een grens in precies de zin van het Engelse begrip ‘border’, zoals dat pas heel veel later in de geschiedenis van Amerika opduikt: het is de lijn die kolonialisten trekken om de wilde, onbeschaafde gebieden bevolkt door inboorlingen te scheiden van eigen land, van échte mensen en van ware beschaving. De Romeinen hadden er natuurlijk een god voor. De grensgod. Hij heette Terminus. Ook dat betekent grens, of grenssteen, in het Latijn. Bij ons werd het een eindpunt. Het einde. En dan met name dat van een spoorlijn.

Westfalen

Stapje bij beetje verroeste de tijd de raderen en sleet de Romeinse staatsmachine. Voortschrijdende zelfgenoegzaamheid leidde tot eerst druppelsgewijze en vervolgens tot al maar dichtere stromen aanzwellende decadente verloedering die die Latijnse beschaving deed verflensen en verwateren en het Rijk ten slotte volledig ruïneerde. We stonden er weer alleen voor. En in de lange eeuwen dat de bevolking hier — het was vergeleken met nu toen nog maar een handjevol — inclusief haar have en goed vooral overwegend plaatsgebonden werkkracht en kapitaal voor vorst, landheer en de kerk was, verdween als gevolg dat hele ‘limes’-idee weer. In plaats van duidelijke grenzen was er sprake van ambigue tussenruimtes die meestal door niemand in het bijzonder werden geclaimd, omdat die plekken in die tijd te ver van huis waren; onontgonnen en (nog) niet te ontginnen; of dat allemaal tezamen. Er was dan ook geen echt woord voor. Pas toen de kunst en de techniek van het landkaarten maken op hoger niveau geraakte begon al dat ruime en halfbakken niemandsland zich te verdichten in stabiel getrokken lijnen en heldere geschilderde randgebieden: tot grenzen. Het waren uiteindelijk de reeks verdragen bekend als de in 1648 in Osnabrück opgemaakte Vrede van Westfalen die aan onze zijde van de Atlantische Oceaan de moderne politieke orde inluidde, een ‘orde’ gebaseerd op soevereine, internationaal erkende en territoriaal afgebakende staten. Daarmee werd ook het huidige idee van landsgrens geboren.

Belgische Revolutie

Zelf ben ik in Maastricht geboren, de puist op de hak van de voorpoot van Nederland die als een berenklauw in een berenklem tussen Vlaanderen, Wallonië en Duitsland is geplant. De vele, vele eeuwen oude stad is door een kaarsrechte west-oostlijn met Brussel verbonden en was van oudsher een loner, een verfranst buitenbeentje dat zelfs een tijdje officieel een stad in Frankrijk was. Maastricht werd op het Congres van Wenen (waar na de val van Napoleon in 1814 en 1815 Europa op papier staatkundig opnieuw werd ingericht) aan het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden toegewezen. Dat zat ze vooral in de zuidelijke delen van dat nieuwe koninkrijk toch niet echt lekker. Met de Belgische Revolutie in 1830 begon een jarenlange blokkade van de stad door het Belgische Voorlopige Bewind, een centraal comité van notabelen dat in Brussel de macht had overgenomen. Die blokkade had praktisch niet zo héél veel om het lijf, maar aan het Belgische beleg van Maastricht kwam officieel pas een einde in 1839. Een paar jaar later, in 1843, werd in het eerste Verdrag van Maastricht (een kleine anderhalve eeuw vóór het tweede verdrag dat — we weten het allemaal — onder meer ter oprichting van de Europese Unie diende) de grens tussen België en Nederland in detail vastgelegd. Met Maastricht aan Nederlandse zijde. En daar is maar bar weinig andere reden voor dan dat het dubbeltje toen nou eenmaal naar die kant viel. De grens is er een curieuze zigzag, deels opportuun getrokken langs duidelijke lijnen in het landschap, zoals de Maas, maar toch verder vooral het resultaat van stug vasthouden aan wat willekeurige oude rechten en verder van veel dobbelen en handjeklap. Delen van de grens bijvoorbeeld werden getrokken op een afstand van 2300 meter van de stadsmuren, simpelweg omdat dat toen de afstand was waarop je iemand nog met een kanonskogel overhoop kon schieten. Het merendeel van de Maastrichtse bevolking kon het allemaal bar weinig schelen. Als ze hun gangetje maar konden gaan. Met ‘die van boven de Moerdijk’ had men het liefst zo min mogelijk van doen. Zo dacht men daar over. Ook toen ik er opgroeide.

Lees ook het rondetafelgesprek met vier grensverleggers over Vlaams-Nederlandse samenwerking.

Grenspaal 93

Ik groeide op aan het uiterste noordwestelijke randje van de stad. Wanneer ik maar wou stapte ik er met één flinke pas het voordeurtje uit en een bijna helemaal lege wereld in die maar treurig weinig moois had. Het was een wijde meest modderige vlakte die in de verte over een rand verdween. Daar gaapte een diep donker gat. Aan de overkant, in het andere land, piekte tussen wat armzalige bomen het miezerige torentje van een dorpskerk. Ik kwam er graag, het liefst als je er geen hond zag, als het schemerde of als het grijsde en slecht weer was: een Niemandsland waardoor halverwege onzichtbaar een spichtige lijn kronkelde. Dat was de Nederlands-Belgische grens. Als je een beetje je best deed kon je hem zien: aan Nederlandse zijde lagen overwegend keurig onderhouden landbouwkaveltjes, aan de Belgische zijde was het allemaal brakke moddergrond bestrooid met versleten rubberen autobanden, roestige olievaten en ander vuil dat er steeds opnieuw ineens lag, maar dat je er nooit iemand zag storten. Opzij aan de Belgische kant stond een kleine steenfabriek. Regelmatig rookte er weliswaar de schoorsteen, maar toch heb ik ook daar, vreemd genoeg, in al die vele jaren nooit een mens gezien. Ja. Het was leegte alom. Een vreemde, treurige, buitenaardse leegte. Gevuld met enkel een ruimtekegel, een space invader, een tijdmachine: grenspaal 93. Hij staat verankerd op de kruising van een naamloos modderpad dat in noordoostelijke richting over de diepe gaping van het Albertkanaal naar het Vlaamse Veldwezelt wijst en een ander voor mij net zo naamloos gebleven onverhard pad dat naar het noordwesten leidt, tussen onkruid en struikgewas, dat, net als het afval, op onvoorspelbare tijden komt om dan net zo onvoorspelbaar ineens weer te verdwijnen. Ook die palen staan beschreven in het Maastrichtse Traktaat van 1843. Ze werden geplaatst om de grens tussen Nederland en België ondubbelzinnig te markeren, ééntje (in principe edoch niet echt in praktijk) op elk punt waar de grenslijn een knik maakt). Het Traktaat beschrijft ook in detail het hoe en wat van die palen: gemaakt van gietijzer en in de vorm van een kegel. Het zijn obelisken met een hoogte van één meter en dertig centimeter, die allemaal door één bedrijf in Luik werden gegoten. Volgens voorschrift rusten ze op een achthoekige cementen sokkel, en is elke kegel met een gestileerde dennenappel bekroond, die zeventien centimeter meet. Rondom op de obelisk staan de leeuwen van de twee koninkrijken, het jaartal 1843 en het volgnummer van de paal. Ze werden in 1844 geplaatst, elk in een cementen voetstuk van maar liefst zeventig centimeter. Iedere paal weegt 372 kilo. Het waren er oorspronkelijk 365. (Later kwamen er nog een paar bij).

Lees ook de openhartige briefwisseling tussen Griet Menschaert en Luk Sponseleer over Vlaams-Nederlandse cultuurverschillen.

De Dodendraad

Mij verbaast het niks dat in vergane tijden in de ruimte rond die grenspaal Neanderthalers joegen op de beesten die er in kuddes door het steppelandschap trokken. Hun jachtkampen, waarvan een speerworp verderop de resten zijn opgegraven, werden op verschillende momenten in het Laat-Pleistoceen bewoond: 50.000, 58.000 en 85.000 jaren geleden. Dat soort astronomische gaten in de tijd passen bij de grijnzende leegte daar alom, een leegte die in grenspaal 93 samenkomt als in een knoop van toen en daar. De tijd kan er naar believen warren. Hoewel niks er ooit groots was, is alles er geweest: voorhistorische jagers en hun vrouwen die om de donkere kou en de tijd te verdrijven rondom vuren dansen, op stronken slaan en op hun bottenfluitjes blazen; Romeinse legionairs die naar de Maas trekken; middeleeuwse monniken die op zoek zijn naar goud of misschien wel naar god; zeventiende-eeuwse boeren die keer op keer en weer en weer de vette löss omploegen; Napoleontische soldaten verdwaald op de weg terug naar een ver thuis; en heel veel meer soldaten nog uit recentere tijden, Duitsers vooral, die de grens bewaken, nu hij er — eindelijk — dan toch is gekomen.
Want grenzen willen overschreden worden. De grond en kwintessens van elke grens is de dringende wenk haar te passeren. En ze zijn er steeds, die passeerders. Ze komen altijd wel ergens vandaan. Uit oorlogsgebied, bijvoorbeeld. Ietsje meer dan een eeuw geleden, in 1914-1918, was die oorlogstijd voor Nederlanders vlak naast de deur. En ze kwamen ook toen met vele tienduizenden tegelijk, de vluchtelingen, de grensoverschrijders, de landoverlopers… Ze kwamen uit België. Schattingen zeggen dat het er samen misschien wel een miljoen waren die poogden aan de Duitse bezetters te ontkomen door snel, snel de grens met Nederland te passeren. Die bezetters zetten, zoals militairen dat in elk tijdsbestek doen, de nieuwste technologische middelen in voor de strijd. Om de toevloed van landoverlopers in te dammen begon het Duitse leger in 1915 met de aanleg van de Grenzhochspannungshindernis, een elektrische versperring (elektriciteit was toen het nieuwste van het nieuwste) over de volle lengte van de in 1843 vastgestelde Belgisch-Nederlandse grens, die bekend werd als ‘de Dodendraad’ of ‘het Dodenhek’. Vijf tot tien elektriciteit geleidende draden werden als een reuzennotenbalk op een afstand van 30 centimeter van elkaar met porseleinen isolatoren tussen palen gespannen, tot een hoogte van ergens tussen de anderhalve en drie meter. Op die draden stond een elektrieke wisselspanning van maar liefst 2000 volt. Daar aankomen overleefde je niet. Schattingen over hoeveel landoverlopers aan de Draad het leven lieten lopen uiteen van enkele tientallen tot vele duizenden. Het precieze aantal lijkt niemand te kennen. (Zoals wel vaker het geval is bij beschamende hoofdstukken in ook de vrij recente geschiedenis werd veel van wat er aan documenten was heel snel vernietigd of het verdween anderszins.) De Dodendraad werd zwaar bewaakt, met mijnenvelden en patrouillerende soldaten op regelmatige afstanden. ‘s Avonds gingen de zoeklichten aan. Overdag hingen er gigantische ballonnen in de lucht, die iets van Wally de Walvis hadden en van waaruit de versperring in de gaten werd gehouden. En aan de Nederlandse kant van de grens patrouilleerden Nederlandse soldaten. Ook die schoten met scherp. Inderdaad, ja. Het zijn de dingen die een land soms liever snel weer vergeet.

De vouw

Aan het einde van de oorlog is het Dodenhek en alles wat ermee te maken had razendsnel weer afgebroken. Vooral aan de Nederlandse kant zonk de Draad, die ook door de leegte rondom grenspaal 93 liep, heel gauw terug in de zee van vergetelheid. Ik heb geprobeerd om uit te vinden waar hij nou precies liep bij die grenspaal 93, wat daar de lijn was die die notenbalk volgde. Voor zover men weet — vertelde mij Katelijne Beerten, het bijzonder behulpzame diensthoofd van de afdeling Erfgoed van de Vlaamse gemeente Lanaken, waar onderzoek werd gedaan naar de Draad langs dat deel van de grens — is er nog één kaart (in privébezit) met het volledige tracé, die bij gelegenheid van een recente herdenking is gedigitaliseerd. Dat is, vertelde het diensthoofd, de enige resterende aanwijzing over hoe de draad tussendoor Maastricht en België heeft gelopen.

Het is natuurlijk geen toeval dat precies daar waar grenspaal 93 staat het tracé van de Dodendraad verdwijnt in een vouw in de kaart. Net op dat kleine deeltje is de kaart stuk, is hij gescheurd.
Kijk, en daar is-t-ie dus wéér, die leegte rond de paal…! (Op de kaart slurpte zijn vacuüm ook de ‘M’ van de stadsnaam weg, waardoor er alleen nog ‘AASTRICHT’ staat.) Het is de leegte waarin al die arme duivels tuimelen met als enige wens de andere kant van de grens.
Het is de vouw van nooit en nergens.

Dit initiatief werd mede mogelijk gemaakt door Grensverleggers, regeling ter ondersteuning van culturele samenwerkingen tussen partijen in Vlaanderen, de Provincie Noord-Brabant, de Provincie Limburg en de Provincie Zeeland.

Nog meer nieuws krijgen over muziek en kunst?

Schrijf je in op de Gonzo (circus)-nieuwsbrief!