ESSAY: De vruchten van het marktdenken: Populisme en concertkwebbelaars

De vraag of het opkomend populisme in de politiek en het toenemend gebabbel van het publiek tijdens concerten iets met elkaar te maken hebben kan zondermeer bevestigend worden beantwoord. Al wil dat niet zegen dat het één het directe gevolg is van het ander. Nee, het is dus niet de schuld van Geert Wilders of Rita Verdonk dat Tindersticks het begin maart in de Effenaar na een goed half uur voor gezien hield. Dat is te kort door de bocht. Maar beide maatschappelijke verschijnselen hebben weldegelijk een gemeenschappelijke bron.

Het pleidooi van Jeff Tweedy

Jeff Tweedy Foto Charles Harris
Jeff Tweedy – Foto: Charles Harris

De ergernis rond het publieksgekwebbel tijdens concerten is niet nieuw, maar pakweg het laatste jaar wel meer dan ooit reden voor ergernis en discussie. Een YouTube-filmpje waarin Wilco’s Jeff Tweedy zich tijdens een soloconcert tegen zijn kwebbelende gehoor richt – zie hier – dateert alweer van eind 2006, maar ging pas de laatste twaalf maanden massaal de wereld rond. De argumenten die Tweedy naar voren brengt in zijn pleidooi voor een tikkeltje meer fatsoen snijden stuk voor stuk hout en het signaal dat hij geeft is zondermeer belangrijk. Maar zowel hij als de meeste anderen die de afgelopen maanden hun afkeuring over het publieksgekwebbel tijdens concerten hebben geuit gaan voorbij aan het feit dat dat gebabbel méér is dan een symptoom van onfatsoen. Het is een consequentie. Het is een onvermijdelijke consequentie van een richting waarin onze samenleving zich ontwikkeld heeft.

Een paar feiten ter illustratie. Let op, dit is geen complete analyse, maar bij wijze van voorbeeld slechts enkele ontwikkelingen in het live-muziekcircuit van de laatste vijftien jaar zoals ik die zelf ervaren heb. Begin jaren negentig konden singersongwriters van het type ‘Texaanse troubadour’ nog redelijk terecht in het clubcircuit. Dan heb ik het niet over de grote namen – niet de Steve Earles – maar de Eric Taylors en David Olneys van deze wereld. Vaak tourden ze met z’n tweeën of drieën als ‘package’. Maar in de loop van de jaren negentig bleken deze muzikanten steeds minder rendabel voor de clubs. Dus verdwenen ze naar de muziekcafé’s. In eerste instantie was dat een groot succes. Het is natuurlijk te gek als je een man als Chip Taylor – schrijver van legendarische songs als ‘Wild Thing’ – zomaar in de kroeg kan zien spelen. Na een tijdje was het nieuwtje daar echter ook af en bij het tweede of derde rondje door hetzelfde kroegcircuit bemerkten veel singersongwriters dat ze steeds meer moeite moesten doen om boven het geroezemoes uit te komen. Een aantal van hen weigerde ook nog in de café’s te spelen. Maar wat dan, als ze ook niet rendabel zijn voor de clubs? Zo kwam begin deze eeuw het huiskamercircuit voor singer-songwriters tot bloei en hoewel geen vetpot voor de artiest, floreert dat tot op de dag van vandaag. De ambiance is zo intiem dat iedere bezoeker zijn of haar verantwoordelijkheid als publiek gewoon voelt. In een gezelschap van pakweg twintig mensen – nota bene in de huiskamer van een ander – gedraag je je wel.

Ondertussen bleek rond de eeuwwisseling dat het toenemend gebabbel tijdens concerten niet alleen een kwestie van verwende kroegbezoekers was. Ook de clubs – de officiële muziekpodia – kregen er meer en meer mee te maken. Interessant is dat je kunt vaststellen dat dat wel vaak om een bepaald type concerten ging. De Nederpop maakte een enorme hausse door. Groepen als Room Eleven en Van Velzen trokken halverwege het eerste decennium van deze eeuw plots vanuit het niets de grote clubzalen vol – vaak op basis van één of twee hits en een optreden bij De Wereld Draait Door – zonder stap voor stap een trouwe concertaanhang te hebben opgebouwd. En juist bij dat soort concerten bleek het babbelvirus toe te slaan.

En dat beperkte zich niet tot Nederlandse artiesten. Ook internationale acts die vanuit het niets plots bijvoorbeeld de Heineken Music Hall vulden hadden er mee te maken. Zo herinner ik mij een concert van James Blunt dat zo ongeveer onder een deken van geroezemoes verdween. Of artiesten die plots een modieus imago hadden, en waar ‘je dus bij moest zijn’, maar die eigenlijk te licht bleken om met hun muziek de zalen in te pakken waar ze geprogrammeerd waren, zoals Bebel Gilberto. Ik herinner mij concerten van dit lounge-bossanovaprinsesje in Paradiso en Tivoli waar het publiek met de rug naar het podium en Breezertjes in de hand massaal de huizenprijzen en hockey-uitslagen stonden door te nemen.

De dominostenen van het populisme

Ook de opkomst van het rechtspopulisme is voor een belangrijk deel in het eerste decennium van deze eeuw te situeren. De aanslagen van 11 september 2001 waren uiteraard geen beginpunt, maar weldegelijk een belangrijke katalysator voor een ontwikkeling die onder het oppervlak reeds langer borrelde. Twee maanden na 9/11 werd Pim Fortuyn tot lijsttrekker van Leefbaar Nederland gekozen en stond het populisme ‘op de kaart’, zoals men dat graag populistisch zegt. Wat volgt is het dominostenen-verhaal dat iedereen kent: De moord op Fortuyn. Het aangewakkerde moslimvijandige gevoel bij veel mensen. De moord op Theo van Gogh. Geert Wilders en Rita Verdonk die die gebeurtenis weer als lanceerplatform voor hun eigen nog populistischer boodschap zagen.

Het opkomende populisme ging ook gepaard met een verruwing van de samenleving en het debat. Zodanig dat premier Balkenende en zijn kabinet enkele jaren geleden geleden zelfs een campagne startte tegen de toenemende ‘hufterigheid’ en daarin in feite door alle traditionele partijen – van links tot rechts – werd gesteund. Al waren er mensen, vooral bij de kleinere linkse partijen, die zich niet zonder reden afvroegen of de Balkenende-kabinetten door hun beleid niet wezenlijk hadden bijgedragen aan het opbloeien van die hufterigheid.

Zowel de hufterigheid als het populisme hebben direct te maken met de toegenomen ‘mondigheid van de burger’. De burger die vindt dat er naar hem of haar geluisterd moet worden. Dat klinkt in eerste instantie redelijk, maar komt er in de praktijk van de laatste jaren vaak op neer dat degene ‘met de grootste bek’ daarom ook denkt het meeste recht van spreken en zelfs het gelijk in huis te hebben. En een beschaafde democratie tracht dat gedrag juist te voorkomen. De populistische politici moedigen de ‘grote bek’ echter aan hun stem te laten horen tegen ‘de hoge heren in Den Haag’ en wat er verder aan gemeenplaatsen voor de landsbestuurders en volksvertegenwoordigers wordt opgeworpen. En dus babbelt de mondige burger zonder gehinderd te worden door enige inhoudelijke kennis door het politieke debat heen, zoals het ook gewend is geraakt door concerten heen te babbelen.

Het monopolie van de markt

Tot zover de parallellen, of beter: schijnbare parallellen. Want de lijnen komen ergens samen en zeker niet in een oneindig ver verleden. Cyrille Offermans publiceerde onder de titel ‘My Home is my Castle’ begin april een boeiend essay in De Groene Amsterdammer (1) waarin hij de ontaarding van het vrijheidsideaal van de jaren zestig tot het egocentrisme vanaf de jaren tachtig koppelt aan het doorgeslagen marktdenken. In zijn essaybunder ‘Schipbreuk’ uit 2008 (2) vertelt hij een vergelijkbaard verhaal, alleen in meer stappen. In het boek betoogt hij hoezeer de nadruk op economische groei en economische concurrentie tal van beschavingsverworvenheden onder druk zet, zowel cultureel als sociaal.

Francis Fukuyama
Francis Fukuyama

De ooit door menigeen zo toegejuichte ontzuiling heeft er niet toe geleid dat alle burgers plotseling kritisch denkende en beslissende individuen werden. Sterker nog, het voorheen duidelijk zichtbare complex aan ideologieën is vervangen door wat Francis Fukuyama (2) begin jaren negentig nog zo optimistisch de ‘liberale democratie’ of  ‘democratisch liberalisme’ noemde. Die liberale democratie ontpopte zichzelf echter al snel als een keihard consumptiegericht marktliberalisme. En omdat dat systeem inmiddels wereldwijd zo allesoverheersend is, wordt het door de burger nauwelijks nog als een ‘zuil’ of ‘systeem’ ervaren waarvoor zij hebben gekozen. Het is iets vanzelfsprekends geworden.

Binnen zuilen is er hiërarchie. Altijd geweest. Katholieken respecteerden de pastoor, gereformeerden de ouderling en socialisten de vakbondsleider. Nu het marktdenken de laatst overgebleven ideologie is, zijn de marktleiders de ‘rolemodels’ geworden.  Niet intellectuele of morele rijkdom, maar economisch succes dwingt respect af. Ook in dit opzicht regeert dus ‘de grote bek’. Oud hoogleraar en socioloog Anton Zijdeveld zegt hier interessante dingen over in zijn essay ‘Populisme als politiek drijfzand’(4) waarin hij ook ondermeer de lijn van de ontzuiling naar het populisme trekt.

Zijdeveld karakteriseert het populisme als ‘de politiek optredende, bijkans metafysische antipolitiek’. En hij vervolgt: ‘Een populistische leider heeft volgens de populistische doctrine altijd gelijk. Immers de vox populi wordt hoorbaar en op de beeldbuis zichtbaar in het optreden van de populistische leider die zich presenteert als de vox dei. Hieruit is ook de zelfverzekerdheid van mensen als Fortuyn, Wilders en Verdonk te verklaren. Ze staan boven de miezerige partijen, ze vertegenwoordigen direct het volk.’

Ook econoom en PvdA-coryfee Arie van der Zwan zegt in dit verband interessante dingen in zijn essaybundel ‘De Uitdaging van het Populisme’ (5) uit 2003. Het hoofdstuk ‘De Opstand der Burgers’ vangt aan in het reeds eerder genoemde 9/11- en Fortuynjaar 2001. Hij constateert, net als Zijdeveld een ‘ontketende samenleving’ en een ‘verwende consument’. Maar ook een ‘oude elite’ – lees ‘verzuilde elite’ die niet langer tegen de maatschappelijke druk bestand is. En Van der Zwan vervolgt: ‘Fortuyn heeft als geen ander oog gehad voor deze kwetsbaarheid. Door de politieke machthebbers systematisch uit te dagen heeft hij hun zwakte genadeloos blootgelegd en de weg vrijgemaakt voor de opmars van een nieuwe generatie. De opmars van die nieuwe generatie beperkt zich niet tot de politiek. De media, de universitaire wereld, het maatschappelijk middenveld worden in de veranderingsgolf meegezogen. Het gedachtengoed van de nieuwkomers wordt aanvaard als het nieuwe wereldbeeld.’

En, om misverstanden te voorkomen, met dat wereldbeeld wordt dus niet de intolerante anti-moslim ideologie van Wilders en Verdonk bedoeld. Het gaat hier veel meer om het schijnbare ontideologiseren, waardoor een almachtige marktideologie is kunnen gaan overheersen. Van der Zwan geeft al aan dat dat nieuwe denken in alle segmenten van de samenleving is doorgedrongen. Hij noemt ook de media – niet specifiek de cultuur. Maar dat een puur ‘marktgericht’ televisieprogramma als Idols – moeder van talloze latere idoolscheppende programma’s – uitgerekend in 2002 van start ging is in dit verband veelzeggend.

Het juk van de professionalisering

Terug naar de popmuziek. Een hopeloze term natuurlijk, want voor menigeen omvat het het hele spectrum van Frans Bauer tot Bob Dylan en Death Metal. Maar om de zaken niet onnodig gecompliceerd te maken kun je stellen dat veel van de concerten die tegenwoordig in Paradiso of de Heineken Music Hall geprogrammeerd worden hun wortels hebben in een traditie die pakweg in de jaren zestig nog als ‘tegencultuur’ werd beschouwd. Dat gold zowel voor de muziek zelf als voor de vroege poppodia die niet zelden het initiatief waren van een jongeren- of opbouwwerker met een bovenmodale belangstelling voor muziek.

Die tijd ligt ver achter ons. De oude schoollokalen en provisorisch geïsoleerde buurthuizen hebben plaats gemaakt voor culturele en architectonische prestigeprojecten. Die jongerenwerker die programmeerde en tijdens de concerten en passant ook de biertjes tapte of het geluid deed, bleek uiteindelijk ongeschikt als ‘ondernemer’ en werd dus vervangen door ‘cultuurmanagers’. Ik schrijf dit zonder enige cynische ondertoon, omdat deze ontwikkeling onvermijdelijk was. Ook de poppodia – vaak ontstaan in de jaren zeventig en tachtig – ontkwamen bij het ineenstorten van de zuilen – inclusief Berlijnse muur en IJzeren gordijn – evenmin aan het marktdenken.

Kort door de bocht gesteld, begint het irritante babbelgedrag van het publiek vrijwel gelijktijdig met het moment dat de poppodia in de greep komen van de marketing.

Dat is sluipenderwijs gebeurd. In zekere zin zelfs onbewust, zoals de burger zich vrijer waant dan hij of zij is, zolang hij of zij zich niet realiseert hoezeer ons handelen door marktwerking wordt bepaald en dat dat geen ‘natuurwet’ is maar een keuze. Er zijn geen directeuren of besturen geweest die de ‘marktwerking’ rond de eeuwwisseling plots op de vergaderagenda zette. Het was een sluipende vanzelfsprekendheid: Door de nieuwbouw en professionalisering gingen de overheadkosten omhoog en de subsidie steeg doorgaans niet evenredig mee dus moest er geld verdiend worden. ‘Simple as that’. En geld verdienen is in de eenentwintigste eeuw synoniem met ‘marketing’.

Muziek als product

Vrijwel ongemerkt is (live)muziek van een niet in geld uit te drukken cultureel goed, een beschavingsverworvenheid, veranderd in een ‘product’. Een product dat zich laat verhandelen als andere producten en dus met het gereedschap waarmee ook die andere producten – of het nu frisdranken, auto’s of T-shirts zijn – verhandeld worden: marketing.

Geen wonder dat het publiek – de consument! – vervolgens ook met muziek omgaat als ‘product’. Een nieuwe artiest is niet langer een nieuwe loot aan de boom van geestelijke of culturele rijkdom, maar gewoon een nieuw product zoals een nieuwe smaak chips of een nieuw wasmiddel dat is. Los van ‘kunst als investering’ is cultuur iets wat zich historisch los van marktwerking heeft ontwikkeld – al is het daar later uiteraard vaak wel deel van gaan uitmaken. Als de als arme sloeber gestorven Vincent van Gogh in het geheim tot vandaag had kunnen doorleven was hij een buitengewoon rijk man geweest. Het harde marktdenken laat geen ‘broedplaatsen’ toe waar iets kan sudderen om misschien – heel misschien – over dertig, vijftig of honderd jaar eens wat geld op te brengen.

De Kift Foto Arjen Born
De Kift – Foto: Arjen Born

Dat vertaalt zich ook naar de poppodia. Muziek moet snel geld opbrengen. En omdat het brede publiek muziek als ‘product’ is gaan beschouwen probeert men een nieuwe popartiest uit als een nieuw zoutje. Artiesten als Van Velzen, Room Eleven en Caro Emerald trekken op basis van één enkele hit of een paar keer een minuutje De Wereld Draait Door grote clubs als Paradiso, Patronaat of Tivoli vol, zonder dat ze stapje voor stapje een loyale fanbasis hebben opgebouwd. Hetzelfde geldt trouwens voor internationale acts als James Blunt of Jack Johnson. En dat publiek reageert als de consument die het is, zoals het op ieder product reageert. Men betaalt in feite voor  ‘dat ene liedje’ en verder mag men doen en praten wat men wil. Zonder enige gêne. De klant is koning. De financiële vereffening, het gekochte kaartje, is het excuus. In een op marktwerking gebaseerd muziekbedrijf kan muziek immers geen waarde hebben die de prijs van dat entreekaartje ontstijgt.

Ondertussen is het consumentisme bij concertbezoekers zo’n gemeengoed geworden, dat het praten zich niet meer beperkt tot de ‘one hit wonders’ van het type James Blunt. Weinig is zo verslavend als ‘gewoonte’. De babbelziekte is zelfs al doorgedrongen tot concerten van serieuze groepen als De Kift.

De muziek weer bevrijden

Weer terug naar het populisme. En nu in directe relatie tot het concertgebabbel. De reden dat concert-organisatoren, clubs en zalen nog steeds geen afdoende antwoord op het geroezemoes hebben, is dat men zelf de oorzaak niet beseft. Het is nu eenmaal moeilijk om van een afstand naar zichzelf te kijken. Vrijheid bestaat altijd in relatie tot gebondenheid. Maar als je zelf niet in de gaten hebt dat je gebonden bent, kun je jezelf ook niet bevrijden. Het babbelpubliek zal pas ophouden zich als ‘mondige consument’ te gedragen als de concertorganisatoren ophouden muziek als ‘product als alle andere producten’ aan te bieden. Anders gezegd: de muziek moet weer vrij gemaakt worden, zodat het aan het simpele ’product zijn’ kan ontstijgen. Dat kan. Het is niet zoiets als je willen onttrekken aan een natuurwet. Het is simpelweg een keuze. En om nog een stap verder te gaan: Kiezen voor vrijheid is niet vrijblijvend. Het is, zoals Sartre nadrukkelijk stelt, een verantwoordelijkheid.

Ik ben de eerste om toe te geven dat dit de theorie is. De morele overweging. Maar dat wil niet zeggen dat de praktijk daar mijlenver van verwijderd is. Als je nadenkt over je verantwoordelijkheid, waardoor je de muziek in haar werkelijke waarde kan laten – die de waarde als ‘product’ overstijgt – dan blijken er al snel hele simpele oplossingen te zijn:

Stoelen, bijvoorbeeld – en dan gaat het natuurlijk niet om ‘rockconcerten’ maar om singersongwriters, ‘kamerpop’ en dergelijke. De ervaring leert dat een aan een stoel gekluisterd publiek minder geprikkeld wordt om te gaan praten – en zeker niet in groepjes –  dan een staand. En de bar sluiten tijdens het concert, zodat men ook geen reden heeft om te gaan lopen. Natuurlijk, je kunt met die maatregelen minder mensen in je zaal proppen en je maakt minder baromzet. Maar je hebt gegarandeerd een beter en stiller concert. Zie daar de keuze, maar tegelijk ook de verantwoordelijkheid om elders geldbronnen aan te boren.

Maar het gaat ook om andere keuzes. Vaak genoeg worden in aanleg interessante festivals van hun kracht ontdaan door één grote act die weliswaar voor een immense publieksimpuls zorgt, maar dat publiek van die ene act overheerst niet zelden het complete festival. Doordat die ene topact alle media-aandacht naar zich toe zuigt. Of dat het publiek van die ene grote artiest al het andere aanbod van het betreffende festival als een voor- of bijprogramma beschouwt en zich ook als zodanig gedraagt. Vrijwel altijd is het boeken van zo’n hele grote act op een festival een kwestie van puur opportunisme – het levert een verdubbeling of verveelvoudiging van het bezoekersaantal op en dat vinden subsidiegevers leuk. Inhoudelijk is er zelden of nooit van een kwalitatieve verdubbeling of verveelvoudiging sprake. Integendeel.

Verantwoordelijkheid nemen

Antony
Antony And The Johnsons – Foto: Leah Nash

Het kan, concerten waarbij niet gebabbeld wordt. Waarbij de aandacht van begin tot eind op de muzikant of groep in kwestie is gericht. Natuurlijk geldt dat voor de werkelijk charismatische iconen die je hebt in de commerciële rock – Springsteen – maar ook in het alternatieve circuit. Antony and the Johnsons, Rufus Wainwright, ze krijgen het publiek muisstil – al gaven beiden hun meest recente concerten in een theaterzaal met de bar dicht! Jonsi lukte het afgelopen week in Paradiso – staanplaatsen! – echter eveneens.

Toch blijkt aandacht in praktijk ook mogelijk bij artiesten waar de ‘personality’ niet voorop staat; waar het zuiver gaat om de gespeelde noten. Pikant genoeg kom je dat met name tegen in de meest ‘extreme’ circuits: enerzijds de (voormalige) ‘kraakpodia’ zoals OT301, OCCII en Zaal100 in Amsterdam, waar nogal wat musici uit de avant-gardehoek hun plek hebben gevonden en anderzijds aan de meest ‘highbrow’ kant van het spectrum: de privésalons. Het huiskamercircuit voor singer-songwriters behoort eigenlijk tot beide. Het zijn zondermeer de plekken waar het best naar muziek geluisterd wordt. Het zijn – niet toevallig – tevens de plekken waar het marktprincipe de minste rol speelt.

Vier kabinetten Balkenende hebben het publiek ingeprent: Gij zult consumeren! Ooit was de rockwereld deel van het culturele bolwerk dat zich daar tegen verzette. ‘We can change the World’ zong Graham Nash in 1971. De mensen die actief zijn in de muziekwereld, en dus ook de concertorganisatoren, kunnen zich erbij neerleggen dat juist datgene waarvoor ze zo vaak zeggen ‘passie’ te voelen, een willoos onderdeel van het marketingdenken is geworden. Maar dan moeten ze het gebabbel simpelweg accepteren, want dat is daar onverbrekelijk mee verbonden. Maar men kan ook de verantwoordelijkheid nemen om muziek aan de marktwerking te onttrekken. Goede kans dat het consumerende publiek daar zo van schrikt dat het pardoes stopt met babbelen; het hele concert lang.

Voetnoten

1) De Groene Amsterdammer 7 april 2010
2) Cyrille Offermans – Schipbreuk; over kennis, cultuur en beschaving (2008, Uitg. Cossee)
3) Francis Fukuyama – Het Einde van de Geschiedenis en de laatste Mens (1992, Uitg. Contact)
4) Anton C. Zijderveld – Populisme als politiek Drijfzand (2009, uitg. Cossee)
5) Arie van der Zwan – De uitdaging van het Populisme (2003, Uitg. Meulenhoff)

Nog meer nieuws krijgen over muziek en kunst?

Schrijf je in op de Gonzo (circus)-nieuwsbrief!